Referentienormen bieden onvoldoende houvast voor maatschappelijke voorzieningen

Gemeentelijke referentienormen voor maatschappelijke voorzieningen beloven duidelijkheid, maar blijken in de praktijk te vrijblijvend om daadwerkelijk sturing te geven aan gebiedsontwikkeling. Dat betoogt David ter Avest in het artikel Eerlijk zullen we alles verdelen: referentienormen als startpunt, verschenen in de kwartaaluitgave van Real Estate Research Quarterly van de Vereniging van Onroerend Goed Onderzoekers Nederland (VOGON).
Steeds meer gemeenten hanteren referentienormen om het benodigde aantal vierkante meters voorzieningen zoals scholen, huisartspraktijken of buurthuizen bij woningbouwprojecten te bepalen. Die normen zijn bedoeld als houvast in tijden van verschraling van het voorzieningenaanbod. Toch sneuvelen deze normen vaak zodra ze botsten met andere belangen of financiële beperkingen. De normen missen juridische status en zijn doorgaans niet vastgesteld door gemeenteraden, wat hun effectiviteit ondermijnt.
Volgens Ter Avest is de sleutel tot meer passende voorzieningen een bredere kijk op het begrip ‘voorziening’. Hij introduceert het concept van de sociaal-fysieke infrastructuur: alle plekken, publiek of commercieel, die sociale interactie en betrokkenheid mogelijk maken. Denk aan supermarkten, sportkantines of zelfs hotellobby’s die, naast hun primaire functie, ook als ontmoetingsplek fungeren. Een kwalitatieve benadering – bijvoorbeeld via gesprekken met bewoners – maakt inzichtelijk hoe mensen voorzieningen gebruiken en waarderen, en biedt zo meer nuance dan alleen het tellen van vierkante meters.
Richtinggevende normen zonder richting
De praktijk wijst uit dat gemeenten vaak terughoudend zijn in het expliciet maken van keuzes. Casussen zoals in de Haagse wijk Bezuidenhout – waar bewoners voorzieningen probeerden af te dwingen via de rechter – tonen aan hoe onduidelijk en vrijblijvend het huidige referentiekader is. Het ontbreken van een toetsingskader maakt referentienormen tot praatpapier, geen sturingsinstrument.
Om de vrijblijvendheid te doorbreken, pleit Ter Avest voor het expliciteren van verdelingsprincipes. Een helder verdelingsprincipe – bijvoorbeeld ‘iedereen voldoende’ – helpt gemeenten om keuzes over ruimtegebruik te onderbouwen en biedt ontwikkelaars duidelijkheid over hun rol en verantwoordelijkheid. Gemeenten zouden hiermee richting kunnen geven aan het gesprek over voorzieningen en partnerschap in gebiedsontwikkeling, zeker nu ontwikkelaars door ESG-criteria steeds meer openstaan voor maatschappelijke investeringen.
Van rekenwerk naar ruimtelijke rechtvaardigheid
De opkomst van referentienormen biedt op zichzelf een kans om het gesprek over maatschappelijk vastgoed en sociale voorzieningen te structureren. Maar zonder stevige verankering in beleid en zonder gedeelde verdelingsprincipes dreigt het een papieren werkelijkheid te blijven. Zeker in complexe stedelijke transformaties is het essentieel om niet alleen te rekenen, maar ook te redeneren over wie waar recht op heeft.
Referentienormen kunnen waardevol zijn als vertrekpunt, maar voor echte ruimtelijke rechtvaardigheid is meer nodig: kwalitatieve inzichten, expliciete principes en politieke keuzes die de realisatie van betekenisvolle plekken echt mogelijk maken.
Lees hier het complete artikel.
Over de auteur
David ter Avest MSc is promovendus bij Universiteit Utrecht en docent-onderzoeker bij Hogeschool Rotterdam en Inholland. Zijn onderzoek richt zich op de maatschappelijke kant van gebiedsontwikkeling.